Daarom eten we schaap

Vertaling van Hoofdstuk 19 uit het boek Economy and Ecology of Heathlands, KNNV Uitgeverij, 2013

Door Martin Woestenburg

We willen het verhaal vertellen achter het Nederlandse praktijknetwerk Daarom eten we schaap. Dit is het verhaal van een diepe segregatie in de moderne samenleving. Mensen leggen niet langer het verband tussen het eten op hun bord en landbouw, natuur en landschap – of met cultuur, wat dat betreft. Ze hebben de neiging romantisch te kijken naar schapen en schapenbedrijven, als een cultuurhistorisch relict uit oude tijden. De verbinding die in de praktijk van schapenhouders en schaapherders gemaakt wordt tussen natuurbeheer en landbouw wordt over het hoofd gezien. Mensen begrijpen niet dat een schaapherder zowel een professioneel boer als een professioneel natuurbeheerder is, en dat de schapen die grazen op de heide een hoge kwaliteit schapenvlees en lamsvlees produceren. Ze eten geen schapenvlees – ze eten voorverpakte lamskoteletten uit de supermarkt. De praktijk van schapenhouders en het vlees op het bord zijn niet met elkaar verbonden. We moeten dit verband herstellen, omdat extensieve begrazingbedrijven substantieel kunnen bijdragen aan de vleesproductie, terwijl tegelijkertijd miljoenen hectaren natuur en cultuurlandschap worden beheerd, de regionale economie en cultuur een oppepper krijgt, en er een groeiende markt voor duurzame en regionale producten en diensten wordt bediend.

De reden waarom het praktijknetwerk Daarom eten we schaap inzet op het eten van schapen is simpel. Schapen van grazende kuddes moeten gegeten worden, omdat niet alle schapen geschikt zijn voor het harde werk dat grazen is. Oude schapen – meestal meer dan zes jaar oud – krijgen gegarandeerd allerlei kleinere aandoeningen: tanden komen los te zitten, poten worden kreupel, hoeven raken geïnfecteerd of pijnlijk, enzovoorts. Jongere schapen kunnen dezelfde handicaps krijgen, maar kunnen ook te ondeugend zijn om te dienen in een goed gedisciplineerde kudde, bijvoorbeeld als ze vaak over afzettingen springen. Dat is wanneer schapen de kudde moeten verlaten. Ze kunnen hun begrazingswerk niet meer netjes en efficiënt uitvoeren. “Ze worden werk”, zeggen schaapherders dan. Dus moeten ze de kudde verlaten.

Gemiddeld heeft een schaapskudde een uitvalpercentage van 10%, dus een schaapherder met 500 schapen – wat de grootte is van een kudde die voorziet in een inkomen voor een gezin – moet ongeveer 50 schapen per jaar verkopen. Vaak komen deze schapen terecht in de internationale en anonieme vleesmarkt, veelal tegen de wil van de schaapherder in. Schaapherders krijgen van handelaren kleingeld, terwijl ze dieren verliezen waar ze jaren mee hebben gewerkt. Ze zouden liever zelf de dieren laten slachten om het schapenvlees te verkopen aan mensen in hun regio, maar dit is problematisch om diverse redenen. De uitval van schapen uit de kudde is te onregelmatig en te klein om te passen in de logistiek van zelfs een dorpsslager of dorpsrestaurant. Schaapherders zijn vaak te druk met het beheer van de kudde en de organisatie van de begrazing om het vlees zelf te vermarkten. Hun extensieve en multifunctionele landbouwsystemen, gericht op het behoud van natuur en cultuurlandschap, vereisen veel meer kostbare arbeid dan de gangbare schapenhouderij die slechts één missie heeft: productie. Mensen zijn vaak niet gewend aan het eten van schapenvlees, en geloven dat het vlees een inferieure kwaliteit heeft in vergelijking met lamsvlees, kippenvlees, rundvlees of varkensvlees. Als gevolg hiervan eindigen de schapen die natuur en landschap begrazen meestal als de kliekjes, de restjes of het afval van ons natuur- en landschapsbeheer.

 

Mensen opnieuw verbinden

Dit is waar Daarom eten we schaap begint, in het omkeren van deze praktijk. Het doel is om mensen opnieuw te verbinden met het natuur- en landschapsbeheer van schapenhouders, en met het vlees dat voortkomt uit deze praktijk. Het schapenvlees en lamsvlees van de schapen die heidevelden en graslanden begrazen, kan een marketinginstrument vormen voor de combinatie van alle diensten die schaapherders en hun kuddes leveren. Deze diensten zijn natuur- en landschapsbeheer voor onderhoud van biodiversiteit en cultuurlandschappen, het aanbieden van recreatieve diensten en natuur- en milieueducatie, het bewaren van regionale cultuurhistorie, het voorzien in een extensieve en duurzame landbouwproductie, het levend houden van traditionele ambachten als scheperen of het aansturen van herdershonden, het bewaren en ontwikkelen van agrobiodiversiteit door het in situ fokken van traditionele schapenrassen en herdershonden, en als gevolg daarvan het bewaren en ontwikkelen van regionaal en traditioneel voedsel en streekproducten. Zodoende combineren de schaapherders en hun kuddes economische, culturele en ecologische waarden.

Het is geen toeval dat het praktijknetwerk Daarom eten we schaap heet, omdat het doel van het netwerk is om natuurbeheer en landbouwproductie opnieuw aan elkaar te verbinden. Echter, we concentreren ons ook op het eten van schapenvlees, omdat eten mensen verbindt en met elkaar samenbrengt. Een maaltijd is een sociale bijeenkomst waarbij mensen voedsel als alibi gebruiken om te praten over hun leven en de samenleving, en, waarom niet, over het belangrijke werk dat schaapskudden uitvoeren. ‘The proof of the pudding is in the eating’, zoals de Engelsen zeggen. Dat is waarom het praktijknetwerk proeverijen met schapenvlees organiseert, waarom we samenwerken met scholen en onderwijsinstellingen om begrazing te promoten als integrale en holistische oplossing voor natuur- en landschapsbeheer. Waarom we wetenschappelijk onderzoek organiseren naar de economie en ecologie van begrazing als een vorm van natuur- en landschapsbeheer, en waarom we nieuwe financieringsmogelijkheden zoeken uit nationale en Europese bronnen voor schaapskuddes die natuur en landschap begrazen.

Schaapherders en landbouw

Schapen waren een van de eerste dieren die werden gedomesticeerd. Vanaf 2900 voor Christus begonnen mensen in Mesopotamië diverse subrassen van wilde schapen en moeflons te houden en fokken, wat resulteerde in het tamme schaap (Ovis aries). Door de tijd heen lukte het mensen om diverse subrassen van wilde en tamme schapen via fokken en kruisen om te vormen tot dieren die makkelijk omgaan met – en produceren in – klimatologische en ecologische omstandigheden waarin ander vee normaliter niet kan overleven. Dit is een van de belangrijkste eigenschappen van schapen (Ryder, 1983). Hierdoor, en door hun voor meerdere doeleinden te gebruiken productie, worden schapen de ‘universele leverancier, kostwinner of verzorger’ (‘universal provider’) genoemd. Er is geen plek op aarde waar mensen geen schapenvlees eten, terwijl vlees van varkens en runderen taboe zijn in diverse culturen en religies. Schapen zijn ook dieren die voor verschillende doeleinden gehouden kunnen worden, zoals voor de productie van vlees, melk, huiden, mest en wol.

Met de eerste gedomesticeerde dieren ontstond ook een van de oudste beroepen ter wereld, de schaapherder. Omdat schapen niet op één product vastgepind kunnen worden, kan de schaapherder ook niet als een monofunctioneel beroep worden beschouwd. Door de tijd heen zien we aanpassingen van dit beroep aan de opkomende markten voor de variëteit aan producten die schapen leveren. We zullen dit illustreren met een korte geschiedenis van de schapenhouderij en het beroep van schaapherder in Nederland. Het eerste archeologische bewijs voor het bestaan van schapen in Nederland is gevonden langs de kust en de grote rivieren, en dateert uit de late neolithische periode (5500 tot 5000 voor Christus); maar van Denemarken is bekend dat mensen uit de bekercultuur (6100 tot 4800 voor Christus) schapen hielden (Spek, 2004). Het is onzeker wanneer schapenhouders hun productie intensiveerden en commercialiseerden, en de diverse schapenrassen zich verder specialiseerden voor de productie van melk, vlees, wol of de begrazing van heide.

Vanaf dit moment ontwikkelde zich een rijke en lange traditie van schapenhouderij. Bieleman (2008) refereert hieraan in zijn klassieke verhaal van de Nederlandse landbouw, dat begint in 1500: “Op de eilanden Texel en Wieringen floreerde van oudsher een belangrijke schapenteelt die was gericht op de productie van kaas”. In de zuidelijke delen van Nederland verspreidde zich de lakenindustrie vanuit Vlaanderen naar steden als ’s Hertogenbosch en Weert. Schapenhouders die met hun Kempische heideschapen de heidevelden in de Kempen begraasden, profiteerden van de groeiende vraag naar wol uit die industrie (Spek, 2004). In het binnenland, in afgelegen provincies als Drenthe, was de schapenhouderij nog van minder belang, maar na de expansie van de lakenindustrie vanaf 1580 groeide ook in Drenthe de schapenhouderij.

Door een stijgende vraag naar wol werd de zestiende eeuw de bloeitijd voor de schapenhouderij, maar de markt voor schapenproducten zou altijd erg dynamisch en bij voortduring fluctuerend zijn. Schapenhouders en schaapherders moeten werken in de heel onzekere en vergankelijke markt van levende have, deels omdat de prijs voor schapenvlees en lamsvlees altijd beïnvloed waren door de markt van het meer luxueuze rundvlees of varkensvlees. Dit moet een van de redenen zijn waarom schapenhouders langzamerhand naar de periferie van het land werden verplaatst. Naast wol produceren schapen vlees en melk, maar runderen en varkens zijn efficiëntere vlees- en melkproducenten. Daarom werden de meest vruchtbare delen van Nederland – de kleigebieden langs de kust en de grote rivieren en de veenweidegebieden in het westen en noorden – vanaf de zestiende eeuw meer en meer gebruikt voor de rundveehouderij, terwijl in de perifere en minder vruchtbare gebieden intensieve varkens- en kippenhouderij ontstond (Bieleman, 2008). Dus, toen de wolmarkt in de zeventiende en achttiende eeuw ineenstortte, verplaatsten schapenhouders zich langzamerhand naar de overgebleven gebieden verder weg van de grote steden. In 1811 waren de gebieden met de hoogste dichtheden van schapen Drenthe, de eilanden Wieringen en Texel, delen van de provincie Noord-Holland, en de heidegebieden op de Veluwe, in de Kempen en op Salland (Bieleman, 2008).

In deze perifere en onvruchtbare heidevelden en graslanden ontwikkelde de schapenhouderij zich in de richting van het huidige, romantische beeld van de schaapherder en zijn schaapskudde die graast op de heide. Schapen werden niet gehouden voor enkel de productie van wol, melk of vlees, maar werden een integraal onderdeel van een extensief landbouwsysteem dat grazend vee combineerde met kleinschalige akkerbouw. Dit was geen Nederlandse specialiteit, maar gebeurde overal in Europa (Emanuelsson, 2009). Overal ontwikkelde boeren een systeem met woeste gronden (outfields) – de heidevelden waar schaapskuddes graasden gescheperd door van schaapherders – en essen (infields) – kleine akkers die werden bemest met schapenmest. In sommige gebieden werd mest zelfs het belangrijkste product, zoals in de regio van Koekange en De Reest. “De schapenhouderij diende in de eerste plaats voor het veiligstellen van de mestproductie; de directe economische betekenis was gering” (Elerie, 1998). Elerie beschrijft hoe acht schapen in 771 werden verkocht voor de prijs van één jonge os. De mest werd verzameld als de kudde thuis kwam in de avond, en werd gemengd met plaggen van de heidevelden. Door dit extensieve en hybride landbouwsysteem in deze regio’s zijn de essen tegenwoordig nog steeds zichtbaar als licht opzwellende onderdelen in een overwegend vlak landschap. De schaapherder en zijn kudde speelde een belangrijke rol in de vorming van dit landschap, maar de uitgebreide heidevelden waren ook een belangrijk onderdeel van de infrastructuur van de internationale import- en exportmarkt voor rundvee en paarden (Bieleman, 2008; Spek, 2004).

Zo ontwikkelde zich een differentiatie in de schapenhouderij, met aan de ene kant hoogproductieve schapenrassen op vruchtbare grond, en aan de andere kant minder productieve maar meer taaie rassen in de perifere en minder vruchtbare gebieden. Dit had drastische gevolgen voor de genetische samenstelling van de schapenrassen (Zanderink, 2003; Driessen, 2009). In Nederland hielden mensen in de kleiige kustgebieden Friese en Zeeuwse melkschapen, maar gingen langzamerhand over naar nieuwe, melk producerende schapenrassen als de Texelaar en de Swifter. In het oosten van Nederland gebruikten mensen heiderassen als het Drentse, Veluwse en Kempische heideschaap, de Schoonebeeker en de Mergellander, die speciaal aangepast waren om het magere en schrale menu te verteren van de heidevegetatie: gras, scheuten van struiken en bomen, jonge heide. Dit waren de rassen die goed pasten in het systeem van outfields en infields, met de mest als hun belangrijkste product. De heiderassen produceren niet genoeg melk voor consumptie, omdat hun lactatie meestal net voldoet om de lammeren te voeden. Hun wol is van een inferieure kwaliteit in vergelijking met andere rassen, en ze4 hebben minder vlees dan de meer gangbare vleesrassen. Vanaf de negentiende eeuw werden de meeste traditionele heide- en melkrassen ongeschikt voor de hoogproductieve, moderne landbouw, en namen ze in aantal af. Nu is deze afname gestopt, en is een van de huidige maatschappelijke rollen van schaapskuddes met traditionele schapenrassen het levend houden van de genenverzameling van schapenrassen door ze in situ te fokken. Schaapherders zijn continu bezig om deze traditionele schapenrassen te verbeteren door ze te gebruiken in de nieuwe rol als begrazer van natuur en landschap. Kuddes met traditionele schapenrassen zijn daarom belangrijk voor de agrarische biodiversiteit of agrobiodiversiteit.

Zo werd een differentiatie zichtbaar tussen grondgebonden en pastorale schaapherders. Je zou kunnen zeggen dat zo het huidige verschil ontwikkelde tussen schapenhouders en schaapherder, tussen schapenhouderij als een productiemiddel voor vlees, wol en andere producten en het scheperen van schapen als een middel om landbouwproductie te combineren met natuur- en landschapsbeheer of andere maatschappelijke en economische diensten. De grondgebonden schapenhouders concentreerde zich primair op de maximalisatie van de landbouwproductie op hun eigen land, zonder zich veel te bekommeren om ecologie, cultuurhistorie, agrobiodiversiteit, recreatie, enzovoorts. De pastorale schapenhouders hielden hun schapen – zoals alle schaapherders voor hen – voor meer dan één doel, en combineerden vaak de landbouwproductie met maatschappelijke, culturele, ecologische en educatieve diensten. Ze bezitten vaak niet het land dat ze gebruiken, en leefden historisch gezien een meer nomadische leefstijl als de gesettelde, grondgebonden schapenhouders. Dit onderscheid bestaat ook vandaag nog, zoals we laten zien in de volgende paragraaf over het beroep van de schapenhouder.

De schaapherder als professional

Schaapherders kunnen hierom beschreven worden als pastorale schapenhouders. De pastorale manier van produceren bestond meestal in het houden van vee door het te transporteren op zoek naar vers voedsel of water. Dit betekent dat de schaapherders meestal geen land bezaten. Zij waren afhankelijk van de directe omgeving voor hun levensonderhoud en de verkoop van hun producten, en waren vaak afhankelijk van het opportunistische feit dat ze hun kuddes gratis konden voeden via het begrazen van terreinen die meestal ongeschikt waren voor de gangbare landbouw. Dit kan overal ter wereld worden gezien (Blench, 2001): “Exclusieve pastorale boeren zijn veehouders die geen gewassen verbouwen en simpelweg afhankelijk zijn van de verkoop of ruil van dieren en hun producten om levensmiddelen te verkrijgen. Zulke producenten zijn waarschijnlijk ‘nomaden’, dat wil zeggen dat hun bewegingen opportunistisch zijn en de aanwezige hulpbronnen op de weiden volgen in een patroon dat varieert van jaar tot jaar.”

De combinatie van pastoraal produceren met een grote consumptie van vlees heeft ingrijpende gevolgen gehad op het uiterlijk van het Europese landschap. Emanuelsson stelt dat het Europese landschap niet zo open en gevarieerd zou zijn geweest als er geen pastorale vleesproductie was geweest (Emanuelsson, 2009). Hij wijst naar de regio in de wereld waar mensen net zoveel invloed hebben gehad, namelijk het noordoosten van Azië: China, Korea en Japan. De mensen daar aten en produceerden niet zoveel vlees als de Europeanen, en daardoor was er een veel minder hoge dichtheid van grazende dieren en als gevolg een veel meer dichtgegroeid landschap. (Emanuelsson, persoonlijke opmerking). In Japan waren boeren voor mest afhankelijk van bladeren die ze uit het bos harkten, terwijl in Europa schaapskuddes de mest produceerde in de meest extensief gebruikte agrarische landschappen (ibid.). Volgens Emanuelsson en andere landschapsonderzoekers is de biodiversiteit in beide regio’s voor een groot deel afhankelijk van door mensen gemaakte landschappen, zoals het open, begraasde land. Landschapsonderzoekers schatten dat meer dan 75% van de Europese biodiversiteit een door mensen gemaakte geschiedenis heeft, waarin pastorale productie en vleesconsumptie een belangrijke rol speelt (Emanuelsson, persoonlijke opmerking; Schrijver et al., 2007). Een van de landschappelijke resten van de pastorale productie die nog steeds zichtbaar is in het Europese landschap, is de transhumance (Ryder, 1983), grote netwerken van paden tussen zomer- en winterweides. In veel Europese landen bestaat de transhumance nog steeds, hoewel grote stukken van de traditionele veedriften tegenwoordig in verval zijn onder druk van de geïntensiveerde landbouw en de verstedelijking (http://en.wikipedia.org/wiki/Transhumance).

Pastoralisme zorgde meestal voor een nomadische levensstijl, met de schaapherder rondtrekkend met zijn kudde, etend en slapend waar de schapen voor de nacht halt hielden. Zelfs toen herders gingen leven in nederzettingen leken ze een imago te hebben van zonderlinge types die niet echt paste in het sociale leven van gehuchten, dorpen of steden. Spek (2004) beschrijft schaapherders in het zestiende eeuwse Drenthe in Nederland. Deze herders waren gespecialiseerd in het hoeden van schapen. Elk dorp had één of meer herders (‘schepers’) die de schapen van alle dorpelingen beheerden, naast mensen die runderen (‘beesteharder’) of varkens (‘swijneheerd’) hoedden. Veel herders waren jonge, ongetrouwde mannen die van de in de dorpen gesettelde families hun maaltijden kregen en hun onderdak; dit gebruik heette ‘rondeten’. Als ze trouwden, settelden ze zich met hun gezin in een speciaal ‘schepershoes’. Schaapherders werden beschouwd als professionals met wezenlijke kennis, maar ook als mannen met gevoel voor traditie. “In het oude Drenthe stonden schepers bekend om hun uitstekende kennis van het terrein en van het weer. Vaak waren het ook verhalenvertellers pur sang, die ’s avonds bij het haardvuur of bij feestelijke gelegenheden de aloude verhalen, sagen en legenden van de streek van generatie op generatie doorvertelden” (Spek, 2004). Je zou kunnen zeggen dat de schaapherders net zo’n universele leverancier, kostwinner of verzorger werden als de schapen die ze beheerden.

Pastoralisme speelt nog steeds een belangrijke rol, met schaapherders en veedrijvers die een centrale rol vervullen in belangrijke productiesystemen in de droge delen van de wereld. Zelfs in Europa bestaat er nog pastoralisme, maar dan hebben pastorale producenten zoals de schaapherders ook enkele kenmerken in hun voordeel (Blench, 2001): ze zijn flexibel in de exploitatie van hulpbronnen of het overleven van klimaatveranderingen, ze hebben lage kosten omdat ze niet in de grond zelf investeren, en ze opereren vaak in gebieden die niet geschikt zijn voor andere vormen van landbouw. Ondanks deze voordelen hadden pastorale producenten, net zoals de schaapherders nu, vaak het imago van de verschoppeling of wat Blench noemt “het stereotype dat nomadische mensen zowel achterlijk, uit de tijd als een politieke bedreiging zijn” (Blench, 2011). In de twintigste eeuw veranderde diverse ontwikkelingen het pastorale productiesysteem en de daaraan gerelateerde nomadische levensstijl. Blench beschrijft dertien ontwikkelingen, waaronder de ontwikkeling van de wereldvoedselmarkt, de moderne veterinaire wetenschap, ideologische tussenkomst door natiestaten, moderne transportinfrastructuur, enzovoorts. De enige ontwikkeling waarop we zullen terug komen, is de ontwikkeling van de natuurbescherming die zorgde dat voormalig pastorale productiegebieden werden omgezet tot te beschermen en behouden reservaten voor dieren en biodiversiteit.

Schaapherders en natuurbeheer

In de laatste decennia van de twintigste eeuw en het begin van de eenentwintigste eeuw veranderde de sociale en economische rol van schaapherders en hun schaapskuddes totaal. Een van de belangrijkste drijvende krachten achter deze verandering was de opkomst van milieukwesties in het publieke en politieke debat. Vanaf de publicatie van The Limits of Growth door de wereldwijde denktank de Club van Rome in 1972 groeiden natuur en biodiversiteit uit tot belangrijke sociale en politieke kwesties (Klijn, 2011). Gedurende de twintigste eeuw ontwikkelden de meeste Europese landen jurisdictie en wetten voor de bescherming van natuur en landschap, en ontwikkelden als gevolg daarvan beleid voor de omgang met de intrinsieke waarden van natuur en landschap. Hierin haalden de pleitbezorgers van natuur en biodiversiteit vaak hun inspiratie uit het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw, toen in veel Europese landen burgers het initiatief namen om parken te stichten om de intrinsieke waarden van natuur en landschap te behouden. In 1861 was het Fôret de Fontainebleau vlakbij Parijs het eerste gebied dat aangewezen werd als beschermd park, in 1870 volgde de Drachenfels-berg vlakbij Bonn in Duitsland, en in Nederland slaagden een groep burgers onder leiding van onderwijzer Jac. P. Thijsse in 1904 om het Naardermeer te beschermen.

In Nederland gebruikten de meeste natuurorganisaties en andere pleitbezorgers deze negentiende eeuwse landschappen als referentie voor de bescherming en het behoud van natuur en biodiversiteit, met kleinschalige cultuurlandschappen en een voornamelijk door mensen gemaakte natuur. In de jaren negentig verzetten andere ecologen zich tegen deze ‘defensieve’ en ‘conservatieve’ natuurbeschermingsstrategie via een pleidooi voor ‘wildernis’ als referentie, en een perspectief dat was gericht op ecologische processen en ontwikkeling. De ecologen stelden dat het landschap in de prehistorie een halfopen landschap moest zijn geweest met grazende dieren (Vera, 1977), en dus probeerden ze zulke landschappen te herontwikkelen waarin natuurlijke processen de vrije hand kregen, zonder ingreep door de mens. In 1986 presenteerden ecologen en landschapsarchitecten Plan Ooievaar, en stelden ze voor om dijken langs de grote rivieren door te steken en het water te gebruiken om nieuwe wetlands te ontwikkelen voor vogels, die konden worden beheerd met grazend vee. Op diverse plekken langs de rivieren werden voormalige agrarische uiterwaarden omgevormd tot natte wildernisgebieden, met groot ecologisch succes: watervogelsoorten keerden terug, de bever werd succesvol geherintroduceerd, enzovoorts.

Dit wildernisperspectief op natuurbeheer was de heersende filosofie achter het Nederlandse Natuurbeleidsplan in 1990, waarin het concept van de ecologische hoofdstructuur (EHS) was ontwikkeld. Dit was een plan voor een compleet nieuw, samenhangend netwerk van natuurgebieden wat de belangrijkste leidraad zou worden voor het natuurbeheer van de komende decennia. Dit concept werd de motor achter de bloeitijd van het natuurbeheer in het laatste decennium van de twintigste eeuw, resulterend in ‘een explosie van beleid op het gebied van milieu, natuur en landschap” )Klijn, 2011). Veel beleidsstukken en wetten werden toen ontwikkeld, op nationaal en op Europees niveau. Diverse onderzoeksinstituten benutte de groeiende vraag naar ecologisch, archeologisch, cultuurhistorisch en ander onderzoek voor beleidsredenen. Daarnaast groeide het aantal natuurorganisatie in aantal en in populariteit – een van de grootste op een bepaald moment bijna een miljoen leden had – uit tot een professionele en machtige lobby voor natuur en biodiversiteit. Zo was er aan het einde van de twintigste eeuw een volwassen natuursector ontwikkeld, naast de traditioneel sterke landbouwsector.

In deze veranderende politieke arena gingen steeds meer schaapherders en schapenhouders een nieuwe rol vervullen als natuurbeheerder. Ze zagen een nieuwe markt ontstaan voor schapen als graasmachines in natuurgebieden maar ook op dijken, geluidswallen, stadsparken, recreatiegebieden, enzovoorts. Sommige schaapherders presenteerden zich nadrukkelijk als ecoloog en landschapsbeheerder. Deze ‘begrazingsbedrijven’ hergebruikte de traditionele agrarische en pastorale ambachtelijke kennis en ervaring van de schaapherder voor nieuwe, ecologische doeleinden. In onderzoek in Nederland (Elbersen et al., 2003) en Vlaanderen (Driessen et al., 2009) benadrukten wetenschappers de waarde van de schaapskuddes voor cultuurhistorie, het landschap, de recreatie en de agrobiodiversiteit in dicht bevolkte landen als Nederland en België, maar ze wezen ook op het ecologische belang van heidevelden en graslanden. Beide onderzoeken benadrukken het belang van schaapherders om ecologische doeleinden te bereiken, omdat hij de kennis en ervaring heeft om de schapen precies naar die vegetatie te sturen die aangepakt moet worden. Beide onderzoeken concluderen ook dat dit precies de reden is waarom de meeste begrazingsbedrijven niet rendabel zijn, omdat er onvoldoende inkomen is om het volledige loon te betalen van de schaapherder. Elbersen pleitte daarom voor een professionalisering van de schaapherders en hun bedrijven.

Dubbeldoeldieren en multifunctionele boeren

In de begrazingsbedrijven worden oude kennis en ervaring en de traditionele vaardigheden van de schaapherder hernieuwd in een moderne sociale, economische en politieke context. Het beroep van de schaapherder wordt vaak op een romantische manier beschouwd, met een schaapherder die zijn kudde overziet in een zonnig en bloeiend heideveld terwijl hij leunt op zijn herdersstaf. Dit is ver benevens de waarheid, want de schaapherder is een professional met hoogstaande kennis en ervaring. “Vandaag de dag dient de herder een uitgesproken expertise op vlak van dierengezondheid, -welzijn, wetgeving, economie en vegetatie te bezitten. Landschapsbeheer door het inzetten van schaapskuddes is een vorm van duurzame ontwikkeling waarbij wordt gewerkt aan een optimale balans tussen economische, ecologische en sociale aspecten, kortom markt, milieu en mens staan op 1 lijn” (Driessen, 2009). De schaapherder is een volbloed-boer, maar hij belichaamt ook de professionele kennis over plantecologie, de habitats van heidevelden en graslanden, de effecten van de verschillende typen van begrazing, enzovoorts. Dit alles naast de boerenkennis over het verbouwen van wintervoer, dierziekten en vleesverwerking en traditionele vaardigheden als scheren, het kappen van hoeven en het fokken. Hij moet zijn kennis en vaardigheden combineren in de manier waarop hij zijn herdershonden controleert om de schaapskudde naar de juiste vegetatie te sturen. En natuurlijk moet hij zijn commerciële vaardigheden gebruiken om zowel zijn ecologische diensten als zijn agrarische producten te verkopen.

De begrazingsbedrijven die natuur en landschap beheren, zijn wat we noemen multifunctionele boeren met dubbeldoeldieren. Binnen Daarom eten we schaap is berekend dat de meeste begrazingsbedrijven voor hun inkomen voor minstens 80% afhankelijk zijn van inkomsten uit natuur- en landschapsbeheer. De praktijk laat zien dat sommige bedrijven 30% van hun inkomen weten te halen uit het vermarkten van lamsvlees en schapenvlees, maar dat zijn uitzonderingen. Voor Nederland is uitgerekend dat een gemiddelde kudde van 500 schapen – wat normaal voldoende is om een gezinsinkomen te genereren – € 351 per hectare moet verdienen aan natuurbeheer, recreatie en cultuurhistorie om uit te komen met de begrazing van 500 hectare (Tabel 1). Dat is niet altijd het geval.

Tabel 1: Kosten en opbrengsten schaapskudde

Kosten en inkomsten voor een schaapskudde (500 moederdieren, 500 hectare)
Kosten (€/ha) Inkomsten
Vaste kosten vlees
Schaapskooi / bijgebouwen €                 25,00 lamsvlees (500 lammeren)* €           45.000,00
Machines en werktuigen €                 20,00 schapenvlees (50 schapen)** €             3.500,00
Inventaris / rasters €                 30,00
Arbeid €               150,00 branding van het vlees*** €             1.000,00
Grond (grondwaarde €7500) €               150,00
Variabele kosten andere inkomsten
Dierverzorging €                 15,00 natuurbeheer p.m
Honden €                   5,00 recreatie p.m
Brandstof en energie €                 10,00 cultuurhistorie p.m
Loonwerk €                 25,00
Overig en algemeen €                 20,00
Kosten per hectare €               450,00 Inkomsten per hectare €                 99,00
Totaal voor 500 ha €         225.000,00 Totaal voor 500 ha €           49.500,00
* 200 lammeren à € 70-110, dus gemiddeld € 90
** Gemiddeld 10% uitval, 3,50 €/kg geslacht gewicht bij een gemiddeld gewicht van 20 kg
*** 5€ extra per lam

 

Het probleem met de huidige schaapherders en begrazingsbedrijven is dat ze tussen wal en schip vallen. Ecologen nemen hen niet serieus als beheerders van natuur en landschap en boeren nemen hen niet serieus als agrarisch producenten. Hoewel diverse studies positieve effecten van begrazing op de ecologie en biodiversiteit van heidevelden en graslanden laten zien (Elbersen et al., 2003; Driessen et al., 2009, hebben veel natuurbeheerders die werken voor natuurorganisaties, lokale overheden en waterschappen nog steeds hun twijfel. Vaak zijn er dan ook discussies over ecologische doeleinden tussen deze beheerders en de schaapherders. De landbouwproductie van begrazingsbedrijven is niet groot. De schaapherder met de 500 schapen in het voorbeeld hierboven kan jaarlijks 500 lammeren en 50 schapen laten slachten, wat neerkomt op ongeveer 5.000 kilo lamsvlees en 500 kilo schapenvlees. Deze multifunctionele boeren kunnen dus beschouwd worden als marginale landbouwproducenten, ook al omdat de heideschapen die herders veelal gebruiken mager en tenger zijn. Dit wordt versterkt door het negatieve imago dat kleeft aan lamsvlees en schapenvlees in landen als Nederland, waar dit vlees van lagere kwaliteit wordt beschouwd dan rundvlees of varkensvlees.

 

Globalisering en regionalisering

In het afgelopen decennium hebben er belangrijke veranderingen plaatsgevonden in de moderne Europese maatschappijen. De economische crisis die begon in de Verenigde Staten heeft de Europese economie drastisch aangetast, en heeft zich ontwikkeld tot een culturele en politiek crisis. In het vaak gepolariseerde debat over de toekomst van Europa vallen twee posities op, die in het kort gekarakteriseerd kunnen worden door de begrippen ‘globalisering’ en ‘regionalisering’. Deze begrippen worden vaak gedefinieerd in oppositie tot elkaar. Globalisering wordt vaak gedefinieerd in economische termen als het ‘bevrijden van de krachten van competitie die helpen de energie van mensen en de hulpbronnen van landen te kanaliseren naar activiteiten waar die waarschijnlijk het meest productief zijn’, terwijl regionalisering veelal gekarakteriseerd wordt als een sociale beweging die ‘waarschijnlijk bouwblokken vormt van struikelblokken voor globalisering’ (Oman, 1994). Regionalisatie kan deels gezien worden als een antwoord op globalisering, maar het ‘vormt globalisering ook – in alle belangrijke regio’s – en helpt, op micro-economisch niveau, ook het te sturen’ (Oman, 1994).

Zoals in hoofdstuk 1 van dit boek is aangegeven, vormen globalisering en intensivering van de landbouw niet het enige speelveld, omdat deze bewegingen een regionalisering van de economie veroorzaakt die zorg voor nieuwe mogelijkheden om consumenten en producenten met elkaar te verbinden. Daarom zouden we globaliseren en regionalisering en intensieve en extensieve landbouw niet willen zien als tegengestelde concepten, maar als sociale, culturele en economische ontwikkelingen die complementair zijn aan elkaar. We zullen niet op de controverse en verwarring in gaan over de betekenis en impact van globalisering en regionalisering. We zullen dit beschouwen vanuit het perspectief van de voedselproductie en -consumptie. Het zijn de twee belangrijkste trends binnen de landbouw; intensieve, monofunctionele landbouw enerzijds en extensieve, multifunctionele landbouw anderzijds. Dit geeft een gemengd beeld van het onderwerp. Dankzij globalisering en intensieve landbouw werd in de afgelopen zestig jaar voedsel goedkoop beschikbaar, en verminderde de arbeid die daarvoor nodig was dramatisch. Grote landbouwgebieden zijn te marginaal geworden voor deze productie voor de wereldmarkt, en dat levert nieuwe mogelijkheden voor regionale, multifunctionele en extensieve landbouwproductie.

Losgekoppelde werelden

Globalisering kan wel worden gezien als de ontwikkeling die zorgde dat mensen los gekoppeld werden van voedselproductie en landbouw. Er is geen direct verband tussen voedselproductie, landbouw en natuur in het alledaagse leven van mensen, die daardoor schizofreen gedrag gaan vertonen. Mensen laten steeds meer twee gezichten zien, eentje van de consument, eentje van de burger. Als mensen bijvoorbeeld vlees kopen, verdwijnen alle ethische en milieukundige kwesties die diezelfde mensen normaliter vanuit hun sociale en politieke standpunt zouden oppakken, alsof die gewist zijn. Als burger kopen ze liever vlees van boeren die respect hebben voor dierenwelzijn, die het milieu beschermen en geloven in duurzaamheid. Als consument in de supermarkt kopen mensen meestal het goedkoopste vlees of de aanbiedingen. Lage prijzen lijken het sociale geweten en het milieubewustzijn te wissen. Onderzoekers noemen dit gedrag de ‘Citizen-Consumer Gap’ (Dagevos, 2003).

Mensen zijn dus los gekoppeld van voedselproductie en landbouw. Dit heeft diepgaande gevolgen voor de manier waarop voedsel wordt geproduceerd, getransporteerd en geconsumeerd. De vrije handel overheerst als een economisch principe dat resulteert in een logistieke logica, waarin voedsel niet langer een product is dat voortkomt uit de natuur en de kennis en vaardigheden van professionele boeren, slagers of bakkers, maar waarin het handelswaar is als enig ander massaal geproduceerd product uit een anoniem en veelal internationaal georganiseerd conglomeraat van industrieën. Een paar grote voedselfabrikanten en supermarkten domineren de voedselmarkt; zelfs in het British Food Plan wordt rekening gehouden met het feit dat 70% van alle levensmiddelen wordt verkocht in slechts vier supermarktketens (Steel, 2008).

Steel (2008) laat zien dat de commerciële benadering van voedsel als handelswaar – als een vorm van negatieve globalisering – verregaande gevolgen heeft op de manier waarop mensen denken en handelen over en met voedsel. Begrazingsbedrijven, die veelal een regionaal imago hebben en waarbij het aanbod van lamsvlees en schapenvlees meestal marginaal en onregelmatig is, passen bijvoorbeeld niet in de nauwkeurige logistiek van de supermarkten. Daarin kan de definitie van ‘vers’ lamsvlees door technologische innovaties opgerekt worden tot lamsvlees dat 90 dagen in de vriezer heeft gelegen, en worden onregelmatig gevormde groenten weggegooid omdat die te lastig zijn voor het transport. Mensen eten ook meer verwerkt voedsel dan ooit, en dat leidt tot een complete transformatie van de keuken. Steel noemt nieuwe appartementen in Londen als voorbeeld, die werden verkocht zonder keuken maar met een magnetron. De handelswaar voedsel wordt ook als handelswaar geconsumeerd; traditionele maaltijden als ontbijt, lunch en diner worden meer en meer vervangen door snackmomenten; de keukentafel is niet langer het centrum van het gezinsleven. In de commercialisering en marketing van voedsel kan geen enkele smet of afwijking worden geaccepteerd, dus worden verse groenten met een kleine vlek of deuk afval. Als gevolg hiervan worden miljoenen euro’s aan voedsel weggegooid.

In de slipstream van de voedingsindustrie veranderde ook de landbouw in de afgelopen vijftig tot zestig jaar. Bieleman beschrijft de agrarische ontwikkeling in Nederland tussen 1950 en 2000 als ‘Boeren worden agribusiness’ (Bieleman, 2008). De landbouw intensiveerde dankzij modernisering – boeren beginnen de meest actuele landbouwmethoden te gebruiken, moderne chemicaliën voor kunstmest en plaagbestrijding – en dankzij een sterk doorgevoerde mechanisatie. De opbrengst van wintergraan verdubbelde in Nederland tot meer dan 8.000 kilo per hectare. In de vijf provincies met veel onvruchtbare zandgrond vertienvoudigde het aantal varkens per hectare. De gemiddelde melkproductie van melkvee groeide van 2.000 naar 7.000 kilo per hectare. Overal in de landbouw waren dezelfde ontwikkelingen zichtbaar: boerderijen groeiden groter, het aantal boeren nam af, de productie per hectare name toe, en de landbouwprijzen daalden. De productiewaarde van de Nederlandse landbouw groeide van 5 biljoen gulden in 1950 naar meer dan 35 biljoen euro aan het einde van de jaren negentig. Toch daalde het aandeel van de landbouw in het Nederlandse netto binnenlands product van 15% naar 4%, en waren er van de 400.000 boeren die voedsel produceerden in 1950 rond het jaar 2000 nog zo’n 80.000 over.

Regionaliserende trends

Tegenover deze globaliserende trends in de voedselcultuur en landbouw zien onderzoekers ook regionaliserende trends. Steel (2008) is een van de trendwatchers van de nieuw opkomende trend van stadslandbouw. Vooral in de ontwikkelde en westerse wereld wordt stadslandbouw opgepakt als een sociale beweging van mensen die gewassen in de stad willen produceren en de stedelingen opnieuw willen verbinden met de voedselproductie. Sociaal onderzoek laat ook zien dat steeds meer mensen bewust worden van de herkomst van voedsel en levensmiddelen, wat resulteert in diverse strategieën om voedselproducenten in een regio te verbinden met consumenten in de steden eromheen (Roep, 2006). Over de gehele wereld ontwikkelen steden voedselbeleid met vergelijkbare filosofieën, terwijl er een opkomende stroom van wetenschappers is die zich bezighoudt met ‘duurzame voedselplanning’ (Viljoen en Wiskerke, 2012). In Canada heeft de stad Toronto de Toronto Food Policy Council (TFPC), die ‘verschillende mensen van de voedsel-, landbouw- en sociale sector met elkaar verbindt om innovatieve beleidsmaatregelen en projecten te ontwikkelen die een op de gezondheid gericht voedselsysteem ondersteunen’ (www.toronto.ca/health/tfpc). In Nederland hebben verschillende steden en regio’s regionale voedselstrategieën ontwikkeld.

In de landbouw vinden vergelijkbare ontwikkelingen plaats. Naast de overheersende hoogproductieve en veelal monoculturele landbouw die produceert voor de wereldmarkt ontstaat er in de meeste Europese landen een multifunctionele landbouw als een tweede, belangrijke tak in de agrarische sector. In de multifunctionele landbouw combineren boeren landbouwproductie met andere producten en diensten, zoals zorg, recreatie, educatie, natuurbeheer en andere commerciële diensten. In Nederland is deze tak van landbouw uitgegroeid tot een volwassen onderdeel van de agrarische sector, economisch rendabel en robuust (Oostindie et al., 2009-2011).

Zo ontstaat er naast de gangbare landbouw een andere visie op het agrarische bedrijf. Van der Ploeg noemt die ‘repeasantization’ (moeilijk te vertalen, maar het betekent zoveel als een terugkeer naar het boerenfamiliebedrijf), wat hij ziet als een agrarische trend tegenover de globaliserende ‘food empires’ (‘voedselimperiums’, Van der Ploeg, 2008). Hij stelt: “Imperium is een onbuigzaam en uitbreidend netwerk samengesteld uit regulerende stelsels van een politieke en economische aard die worden opgelegd aan de maatschappij en de natuur”. Vervolgens stelt hij de boer met zijn familiebedrijf voor als een voorvechter van een bredere emancipatoire beweging die in de twintigste eeuw opkwam en waarin familiebedrijven diverse strategieën ontwikkelden om te overleven in de globaliserende wereldvoedselmarkt. In de modernisering zijn de landbouw en de voedselproductie losgekoppeld geraakt van het ecologische kapitaal dat de basis vormde voor de traditionele landbouw, en werd de landbouw steeds meer onafhankelijk van natuurlijke hulpbronnen. “Tegenwoordig is een sterke tegenstroom opgekomen die is geworteld in de strategie van ‘economisch boeren’. Die is gericht op het reduceren van het gebruik van externe hulpbronnen, en tegelijkertijd op het verbeteren en hergebruiken van de intern beschikbare hulpbronnen.” Deze “herontdekking van ecologisch kapitaal als de belangrijkste basis voor landbouw” vertegenwoordigt “een krachtige weg uit de toenemende, wereldwijde en multidimensionale agrarische crisis waar we nu getuige van zijn.”

Daarom eten we schaap (en andere grazende dieren)

De geschiedenis van de schaapherder laat zien hoe een oude agrarisch beroep zich vernieuwd door landbouw te integreren met natuurbeheer, gebruik makend van traditionele dubbeldoeldieren en multifunctionele werkwijze van de pastorale boer voor de huidige markt voor agrarische producten en maatschappelijke diensten. Moderne begrazingsbedrijven kunnen een vitale rol spelen in de balans tussen globalisering en regionalisering. Het is precies het dubbeldoelaspect van de schaapherders en begrazingsbedrijven dat ze interessant en belangrijk maken in de huidige discussie rondom natuurbeheer en de ontwikkeling van een duurzame landbouw. Het mes snijdt aan beide kanten: via natuurbeheer produceren schapen diervriendelijk vlees, goed voor het milieu, goed voor de agrobiodiversiteit, terwijl cultuurlandschappen met al hun recreatieve en cultuurhistorische waarden worden beheerd.

Begrazing wordt interessanter als we het in het grotere perspectief van Europa plaatsen. Want als we het Europese probleem van de achteruitgang van veel open landschap combineren met het Europese doel om een duurzame landbouw te ontwikkelingen, dan passen de begrazingsbedrijven met hun integratie van ecologie en landbouw daar perfect tussen. Een van de problemen in Europa is de leegloop van het platteland. Steeds meer mensen verhuizen naar de steden en steeds meer landschap op het platteland blijft onbeheerd. De voormalige cultuurlandschappen met hun open karakter raken overgroeid met struikgewas en bomen en ontwikkelen zich tot een monocultuur van bossen, die niet alleen een lage biodiversiteit hebben maar ook vatbaar zijn voor bosbranden en erosie. Overal in Europa maken beleidsmakers, natuurbeheerders en onderzoekers zich zorgen, of er wel voldoende geld is om deze grote open gebieden te beheren. Grote delen van deze open landschappen kunnen echter beheerd worden via extensieve begrazing met schapen, maar ook met rundvee, paarden, ezels, geiten en andere dieren.

Begrazing kan dus een beheersoplossing zijn voor verschillende typen open landschap: heidevelden en grasland in beschermde Natura 2000-gebieden, gebieden van waterschappen, recreatiegebieden en (voormalig) agrarisch land in de Natura 2000-gebieden. Alleen al in Nederland schatten onderzoekers dat een totale oppervlakte van 200.000 hectare van deze types open landschap beschikbaar is. Voor Europa gaat het om tientallen miljoenen hectare. Verwacht wordt dat de hoeveelheid onbeheerd open landschap met hoge biodiversiteit en cultuurhistorische waarden in de toekomst zal toenemen, omdat de exodus van het platteland naar de steden nog niet voorbij is. De marginalisatie van de voormalige landbouwgrond die niet langer geschikt is voor grootschalige productie is overal in Europa zichtbaar, en begint zelfs duidelijk te worden in dicht bevolkte landen als Nederland. Deze ontwikkeling zorgt voor vragen over het onderhoud en beheer van natuurgebieden en cultuurlandschappen, vanwege de achteruitgang van de regionale economie. Het Wereld Natuur Fonds heeft deze mogelijkheid opgepakt in een campagne om grote delen van Europa opnieuw tot wildernis te laten uitgroeien (www.rewildiingeurope.com). Wij zouden een meer passende oplossing willen aanbieden, voortbouwend op de eeuwenoude geschiedenis van Europa’s cultuurlandschap, via de combinatie van natuur- en landschapsbeheer met extensieve vleesproductie, en zoekend naar nieuwe verbindingen tussen mensen en het landschap en het voedsel dat dit levert: begrazingsbedrijven.

Begrazingsbedrijven

Begrazingsbedrijven zijn dubbeldoelboeren die professioneel natuur- en landschapsbeheer combineren met extensieve en duurzame voedselproductie. Er zijn drie redenen waarom begrazingsbedrijven een passende en duurzame oplossing kunnen zijn voor het beheer van open heidevelden en graslanden in Europa. Ten eerste kan de vleesproductie met begrazingsbedrijven aanzienlijk zijn, ook op nationaal en Europees niveau, als al het open land voor extensieve begrazing wordt gebruikt. Per hectare graast een schaapskudde 1 ton droge stof; met meer intensieve begrazing kan dit verdubbeld worden. Die droge stof wordt omgezet in 70 kilo vlees. Op de 200.000 hectare open landschap in Nederland kunnen begrazingsbedrijven dus ongeveer 14.000 ton vlees produceren, zelfs bij extensieve begrazing. Aannemend dat de gemiddelde Nederlander 85 kilo vlees per jaar eet, zal dit voldoende zijn om 165.000 mensen voor een jaar van vlees te voorzien, dat is zo’n 10% van de Nederlandse bevolking. Bij extensieve begrazing zal dat zo’n 20% zijn. Voor Europa zullen deze percentages hoger liggen, omdat er meer open landschap in andere Europese landen beschikbaar is dan in het dicht bevolkte Nederland. Het oppervlak van open landschap in Europa kan geschat worden op 10 tot 20 miljoen hectare, dus begrazing kan op Europees schaalniveau tussen de 70.000 en 140.000 ton vlees produceren, en dubbel zoveel als er intensief wordt begraasd. Dit is voldoende om 700.000 tot 1,4 miljoen Europeanen van vlees te voorzien, aannemend dat de gemiddelde vleesconsumptie per persoon 100 kilo per jaar is.

De tweede rede is dat begrazende dieren een kosteneffectief alternatief kunnen zijn voor de huidige beheermethodes, speciaal voor de kostbare gewoonte van het ‘plaggen’ van heidevelden. Vegetatieopnames van begrazingsbedrijven laten zien dat heidevelden met begrazing uitgroeien tot heide-ecosystemen met meer biodiversiteit, terwijl het verwijderen van de toplaag, de plaggen, veelal een monocultuur van heideplanten oplevert. Dit betekent natuurlijk dat het natuur- en landschapsbeheer van de schaapherders aan professionele normen dient te voldoen. Er is veel ervaring, waarop gebouwd kan worden. De schaapherders met hun kennis en vaardigheden zijn de juiste mensen die nodig zijn om de begrazingsbedrijven te managen, omdat ze in hun praktijk voedselproductie al combineren met natuurbeheer. Schaapherders zijn ook nodig, omdat zij de vaardigheden hebben om de schaapskudde te hoeden, wat veel ecologische voordelen heeft. Door de controle van de schapen via honden en andere methoden kunnen schaapherders de graasdruk laten toenemen of afnemen op een heideveld of grasland en de begrazing richten op specifieke vegetatie die ecologisch problematisch is. Begrazing draait niet om schapen alleen. Begrazing met verschillende diersoorten heeft ecologische voordelen. Sommige schaapherders gebruiken al geiten in hun schaapskuddes, omdat die berkenopslag aanpakken. Paarden zijn geschikt voor de aanpak van bochtige smele, omdat die deze planten met wortel en al uit de grond trekken waar schapen alleen de groene delen afgrazen. We zouden hier ook willen pleiten voor een professionalisering van extensieve begrazing als een eigen agrarische sector, inclusief een volwaardige inbedding in het onderwijssysteem. Het praktijknetwerk Daarom eten we schaap heeft eerste stappen in deze richting gezet.

De derde reden is dat begrazingsbedrijven een middel kunnen zijn om de regionale cultuur en economie nieuw leven in te blazen. Deze bedrijven beheren regionale natuur en landschap, vermarkten hun vlees, wol en andere producten in regionale markten, fokken traditionele en veelal regionale schapenrassen, en bieden recreatieve en educatieve diensten aan voor lokale mensen en toeristen in de regio. Eigenlijk zijn ze een antwoord op de groeiende markt van mensen die zoeken naar een verbinding tussen het voedsel op hun bord en het landschap, de natuur en de boeren om hen heen. Dit kan een marketingkans zijn voor extensieve vleesproductie, waarbij de vleesverkoop wordt gebruikt als marketing tool voor het natuur- en landschapsbeheer. Begrazingsbedrijven zouden ook recreatieve en educatieve diensten kunnen leveren voor toeristen of boerderijeducatie voor schoolkinderen.

Toch betekent deze alternatieve manier om het open landschap te beheren, via de integratie van landbouw en natuurbeheer met andere maatschappelijke diensten, dat mensen, wetenschappers, beleidsmakers hun manier van denken aan moeten passen. Financieel, formeel, juridisch en cultureel zijn alle dingen die begrazingsbedrijven integraal oppakken namelijk van elkaar gescheiden. Landbouw en natuurbeleid, wetgeving en cultuur, bijvoorbeeld, het zijn sterk van elkaar verschillende werelden, hoewel we hebben laten zien dat er een tendens is dat ze naar elkaar toe groeien. Als gevolg daarvan gaan integrale agrarische systemen zoals die uitgevoerd worden door begrazingsbedrijven vaak over de grenzen heen van sectoren en disciplines, wat financiering compliceert. Toch is er in de landbouw een nieuwe ‘sector’ opgekomen, de multifunctionele landbouw, waarvan onderzoek aantoont dat die robuust, rendabel en duurzaam is (Oostindie et al., 2009-2011). In het natuurbeheer spelen boeren vaak een belangrijke rol, en natuurorganisaties kijken met de economische crisis op de achtergrond naar de goedkopere alternatieven die boeren vaak kunnen bieden. Begrazingsbedrijven gaan echter verder dan zulke, relatief nieuwe vormen van samenwerking tussen boeren en natuurorganisaties.; ze integreren ecologische en economische doeleinden in een regionaal speelveld. Ze hebben nieuwe instituties nodig ter ondersteuning, in de vorm van beleid, financieringsvormen, marketingplannen en nieuwe juridische fundamenten voor een nationale en Europese organisatie van landbouw en natuurbeheer.

 

Literatuur

Bakker, E. de & H. Dagevos. 2011. Reducing Meat Consumption in Today’s Consumer Society: Questioning the Citizen-Consumer Gap. In: Journal of Agricultural and Environmental Ethics, September 2011.

Bieleman, J. 2008. Boeren in Nederland – Geschiedenis van de landbouw 1500-2000, Boom, Amsterdam.

Blench, R. 2001. ‘You can’t go home again’ – Pastoralism in the new millennium, Overseas Development Institute, London.

Driessen, B., T. Schouteden, L. Goeman, L. Leys, G. Bertels, J. Van Thielen en R. Geers, 2009. Op weg naar Landschapsbeheer met schapen – Begrazingsbegrippen, aandoeningen, wetgeving, rentabiliteit, visies getuigenissen, Geel.

Elbersen, B.S., A.T. Kuiters, W.J.H. Meulenkamp, 2003. Schaapskuddes in het natuurbeheer. Wageningen, Alterra-rapport 735 (http://edepot.wur.nl/39747).

Elerie, J.N.H. 1998. Weerbarstig land – Een historisch-ecologische landschapsstudie van Koekange en de Reest, REGIO-Projekt, Groningen.

Emanuelsson, U. 2009. Rural Landscapes of Europe – How Man has Shaped European Nature, Formas, Stockholm.

Fontein, R.J., M. Stuiver & R. Schrijver. 2011. Transitie naar duurzame regionale voedselsystemen ­– Een analyse van de samenwerking tussen drie gemeenten en haar regionale partners, Alterra, Wageningen.

Klijn, J.A. 2011. Wisselend getij ­- Omgang met en beleid voor natuur en landschap in verleden en heden; een essayistische beschouwing. WOT Natuur & Milieu, Wageningen.

Oman, C. 1994. Globalisation and Regionalisation: The Challenge for Developing Countries, OECD, Paris.

Oostindie, H., R. Broekhuizen, P. Seuneke & H. Wiskerke. 2009-2011. Dynamiek en robuustheid van multifunctionele landbouw: rapportage fase 1-3, Wageningen Universiteit, Wageningen.

Ploeg, J.D. van der. 2008. The New Peasantries – Struggles for Autonomy and Sustanab

Roep, D. 2006. Nourishing Networks – Fourteen Lessons about Creating Sustainable Food Supply Chains, Agriboek, Doetinchem.

Ryder, M.L. 1983. Sheep & Man. Duckworth, London.

Schrijver,R., W. Ozinga & H. Diemont. 2007. Paymenst for pastoral landscapes of Europe. Ecological Questions 8: 117-118.

Spek, T. 2003. Het Drentse esdorpenlandschap – Een historisch-geografische studie, Matrijs, Utrecht.

Steel, C. 2008. Hungry Cities – How Food Shapes Our Lives, Chatto & Windus, London.

Vera, F, 1997. Metaforen voor de wildernis. Eik, hazelaar, rund en paard. Landbouwuniversiteit Wageningen, Wageningen.

Viljoen, A. & J.S.C. Wiskerke (eds.). 2012. Sustainable food planning: evolving theory and practice, Wageningen Academic, Wageningen.

Zanderink, R., H. Ringnalda & D. de Groot. 2003. Grazers in grote en kleine natuurgebieden, Fontaine, Hilversum.